Retour à l'aperçu
28 fév 2017

Nieuw vermoeden van ondergeschikt verband in de schoonmaaksector

De wetgever heeft reeds in 2012 vastgesteld dat er binnen bepaalde economische sectoren – waaronder de schoonmaaksector – regelmatig gevallen van sociale fraude via schijnzelfstandigheid voorkwamen. Hierbij wordt een werknemer, die onder het gezag van een werkgever werkt (zgn. ondergeschikt verband), gekwalificeerd als zelfstandige teneinde de onderwerping aan het socialezekerheidsstelsel voor werknemers te vermijden. Met de wet van 25 augustus 2012 voegde de wetgever daarom in een beperkt aantal sectoren een ‘algemeen vermoeden van het bestaan van een ondergeschikt verband’ in. De bedoeling van de wetgever was om te voorzien in een algemeen vermoeden op basis waarvan de sociale partners binnen de beoogde sectoren een weerlegbaar vermoeden van ondergeschikt verband op basis van specifieke sectorale criteria konden uitwerken.

Voor de schoonmaaksector bleek het onmogelijk om deze criteria uit te werken. Daarom voert de programmawet van 25 december 2016 een nieuw artikel 2/2 in de RSZ-wet in, met het oog op de bestrijding van schijnzelfstandigheid in de schoonmaaksector. Dit nieuw artikel voert een weerlegbaar vermoeden in volgens welk een persoon die activiteiten uitoefent in de schoonmaaksector dit doet in ondergeschikt verband. De wetgever heeft ook uitzonderingsvoorwaarden opgenomen op basis waarvan het vermoeden kan worden weerlegd. Zelfstandigen werkzaam in de schoonmaaksector kunnen het vermoeden van ondergeschiktheid weerleggen door aan te tonen dat ze niet gewoonlijk en hoofdzakelijk werken voor één enkele cocontractant én dat ze hun activiteiten uitoefenen met eigen materiaal en factureren voor eigen rekening. Het nieuwe artikel is in werking getreden sinds 8 januari 2017.

Bron: Programmawet van 25 december 2016, B.S. 29 december 2016.