29 Sep 2015
De ‘slapende zaakvoerder’ en zijn onderwerping aan het sociaal statuut
Twee tegenstrijdige interpretaties
De toepassing van de algemene regel op bestuurders of zaakvoerders van vennootschappen heeft in het verleden – en nu nog steeds – zeer vaak aanleiding gegeven tot problemen. De oorzaak hiervoor lag in twee artikelen uit het sociaal statuut der zelfstandigen die op het eerste gezicht moeilijk met elkaar te verenigen waren. Volgens artikel 3 van het K.B. nr. 38 werd van personen die tot bestuurder of zaakvoerder ‘benoemd waren’ in een vennootschap die aan de Belgische belastingen onderworpen is, vermoed dat ze in België een zelfstandige beroepsbezigheid uitoefenden. Volgens dit artikel volstond een louter formele ‘benoeming’ als bestuurder of zaakvoerder om onderworpen te worden aan het sociaal statuut. Artikel 2 van het uitvoeringsbesluit stelde dan weer dat de ‘uitoefening’ van een mandaat werd vermoed de uitoefening van een verzekeringsplichtige activiteit te zijn. Artikel 2 leek dus meer in overeenstemming met het algemene idee achter het stelsel. Alleen stond het lager in de hiërarchie der normen en moest het dus wijken voor het striktere artikel 3 van het K.B. nr. 38.
Hoewel artikel 3 om een heel specifieke reden in het K.B. nr. 38 was geslopen, leidde de ogenschijnlijke tegenstrijd tussen beide artikelen in de praktijk tot grote rechtsonzekerheid. Sommige rechtbanken gingen uit van een strikte lezing van de wet, waarbij een loutere formele benoeming tot bestuurder of zaakvoerder voldoende was om als verzekeringsplichtig te worden beschouwd. Wie als bestuurder of zaakvoerder benoemd was, werd aan bijdragen onderworpen, ook al was die benoeming slechts ‘voor de vorm’ en werd het mandaat niet uitgeoefend. Vaak kwam hier dan nog eens een discussie bij over het onbezoldigde karakter van het mandaat en de impact ervan op de verzekeringsplicht.
Andere rechtbanken waren niet te vinden voor een al te strikte lezing van het K.B. Zij stelden dat het sociaal statuut der zelfstandigen vóór alles het (bewijs van het) bestaan van een ‘beroepsactiviteit’ impliceerde. Geen ‘activiteit’ betekende geen onderwerping aan het sociaal statuut. Wie voor deze rechtbanken dus opwierp dat hij of zij weliswaar formeel tot bestuurder of zaakvoerder was benoemd, maar geen handelingen stelde die konden worden beschouwd als de ‘veruitwendiging’ van dit mandaat, kon aan de bijdrageplicht ontsnappen.
Daadwerkelijke uitoefening
Hoewel deze wetgeving recent is gewijzigd, blijft de discussie in de praktijk nog zeer levendig. Heel veel lopende juridische procedures hebben immers betrekking op situaties uit het verleden, waarbij de strijd der opinies nog sterk wordt gevoerd. Daarvan getuigt een recent vonnis (van 5 juni 2015) van de arbeidsrechtbank te Kortrijk, waarbij de rechtbank duidelijk koos voor een minder strikte lezing van de wet. Volgens de rechtbank is het niet het mandaat zelf, maar wel de ‘daadwerkelijke uitoefening ervan’ die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht. Een goed vonnis dus voor de ‘slapende zaakvoerder’, dat wil zeggen al wie slechts ‘op papier’ tot bestuurder of zaakvoerder is benoemd.
Wat het (ontbreken van) bewijs van daadwerkelijke uitoefening betrof, hechtte de rechtbank, samen met het feit dat er geen echte tegenindicaties waren, groot belang aan de vaststelling dat de betrokken mandataris tijdens de periode van zijn benoeming naar het buitenland was verhuisd.
Dit standpunt lijkt ingegeven door een pragmatische kijk op de wetgeving, maar een evidentie is het niet. In oudere rechtspraak laat diezelfde rechtbank over exact dezelfde problematiek immers een volledig ander geluid horen, eerder aansluitend bij een strikte interpretatie van de wet. Die diversiteit in standpunten vinden we ook bij andere rechtbanken terug.
Aanstelling of mandaat als indicatie voor beroepsbezigheid
In de loop van 2014 heeft de wetgeving op dit vlak enkele wijzigingen ondergaan, maar de vraag is of hiermee de discussie is uitgeklaard. In de huidige stand van de wetgeving worden personen die ‘aangesteld’ zijn tot bestuurder of zaakvoerder in een vereniging of vennootschap met een exploitatie of verrichtingen van winstgevende aard, of die zonder aangesteld te zijn een mandaat uitoefenen in een dergelijke vereniging of vennootschap, op weerlegbare wijze geacht een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen. Een zelfs niet eens zó strikte lezing van de wet laat nog steeds toe te besluiten dat de verzekeringsplicht ontstaat door het loutere feit van de ‘aanstelling’ als mandataris, zonder dat hiervoor een daadwerkelijke uitoefening is vereist.
De toepassing van de algemene regel op bestuurders of zaakvoerders van vennootschappen heeft in het verleden – en nu nog steeds – zeer vaak aanleiding gegeven tot problemen. De oorzaak hiervoor lag in twee artikelen uit het sociaal statuut der zelfstandigen die op het eerste gezicht moeilijk met elkaar te verenigen waren. Volgens artikel 3 van het K.B. nr. 38 werd van personen die tot bestuurder of zaakvoerder ‘benoemd waren’ in een vennootschap die aan de Belgische belastingen onderworpen is, vermoed dat ze in België een zelfstandige beroepsbezigheid uitoefenden. Volgens dit artikel volstond een louter formele ‘benoeming’ als bestuurder of zaakvoerder om onderworpen te worden aan het sociaal statuut. Artikel 2 van het uitvoeringsbesluit stelde dan weer dat de ‘uitoefening’ van een mandaat werd vermoed de uitoefening van een verzekeringsplichtige activiteit te zijn. Artikel 2 leek dus meer in overeenstemming met het algemene idee achter het stelsel. Alleen stond het lager in de hiërarchie der normen en moest het dus wijken voor het striktere artikel 3 van het K.B. nr. 38.
Hoewel artikel 3 om een heel specifieke reden in het K.B. nr. 38 was geslopen, leidde de ogenschijnlijke tegenstrijd tussen beide artikelen in de praktijk tot grote rechtsonzekerheid. Sommige rechtbanken gingen uit van een strikte lezing van de wet, waarbij een loutere formele benoeming tot bestuurder of zaakvoerder voldoende was om als verzekeringsplichtig te worden beschouwd. Wie als bestuurder of zaakvoerder benoemd was, werd aan bijdragen onderworpen, ook al was die benoeming slechts ‘voor de vorm’ en werd het mandaat niet uitgeoefend. Vaak kwam hier dan nog eens een discussie bij over het onbezoldigde karakter van het mandaat en de impact ervan op de verzekeringsplicht.
Andere rechtbanken waren niet te vinden voor een al te strikte lezing van het K.B. Zij stelden dat het sociaal statuut der zelfstandigen vóór alles het (bewijs van het) bestaan van een ‘beroepsactiviteit’ impliceerde. Geen ‘activiteit’ betekende geen onderwerping aan het sociaal statuut. Wie voor deze rechtbanken dus opwierp dat hij of zij weliswaar formeel tot bestuurder of zaakvoerder was benoemd, maar geen handelingen stelde die konden worden beschouwd als de ‘veruitwendiging’ van dit mandaat, kon aan de bijdrageplicht ontsnappen.
Daadwerkelijke uitoefening
Hoewel deze wetgeving recent is gewijzigd, blijft de discussie in de praktijk nog zeer levendig. Heel veel lopende juridische procedures hebben immers betrekking op situaties uit het verleden, waarbij de strijd der opinies nog sterk wordt gevoerd. Daarvan getuigt een recent vonnis (van 5 juni 2015) van de arbeidsrechtbank te Kortrijk, waarbij de rechtbank duidelijk koos voor een minder strikte lezing van de wet. Volgens de rechtbank is het niet het mandaat zelf, maar wel de ‘daadwerkelijke uitoefening ervan’ die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht. Een goed vonnis dus voor de ‘slapende zaakvoerder’, dat wil zeggen al wie slechts ‘op papier’ tot bestuurder of zaakvoerder is benoemd.
Wat het (ontbreken van) bewijs van daadwerkelijke uitoefening betrof, hechtte de rechtbank, samen met het feit dat er geen echte tegenindicaties waren, groot belang aan de vaststelling dat de betrokken mandataris tijdens de periode van zijn benoeming naar het buitenland was verhuisd.
Dit standpunt lijkt ingegeven door een pragmatische kijk op de wetgeving, maar een evidentie is het niet. In oudere rechtspraak laat diezelfde rechtbank over exact dezelfde problematiek immers een volledig ander geluid horen, eerder aansluitend bij een strikte interpretatie van de wet. Die diversiteit in standpunten vinden we ook bij andere rechtbanken terug.
Aanstelling of mandaat als indicatie voor beroepsbezigheid
In de loop van 2014 heeft de wetgeving op dit vlak enkele wijzigingen ondergaan, maar de vraag is of hiermee de discussie is uitgeklaard. In de huidige stand van de wetgeving worden personen die ‘aangesteld’ zijn tot bestuurder of zaakvoerder in een vereniging of vennootschap met een exploitatie of verrichtingen van winstgevende aard, of die zonder aangesteld te zijn een mandaat uitoefenen in een dergelijke vereniging of vennootschap, op weerlegbare wijze geacht een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen. Een zelfs niet eens zó strikte lezing van de wet laat nog steeds toe te besluiten dat de verzekeringsplicht ontstaat door het loutere feit van de ‘aanstelling’ als mandataris, zonder dat hiervoor een daadwerkelijke uitoefening is vereist.